Samenwerking kind – ouders – school – behandelaar

Laatst bijgewerkt op

Tijdens het behandeltraject is het van belang dat ouders, de leerkracht en de behandelaar een goede onderlinge afstemming hebben. Dit houdt in dat er geregeld contact is. Gedurende het traject zijn er een aantal vaste contactmomenten, zoals tijdens de evaluatiegesprekken. In dit artikel gaan we in op succesfactoren en belangrijke contactmomenten.

Tussendoor zullen er ook spontane contactmomenten zijn, bijvoorbeeld tussen de behandelaar en de leerkracht over het afnemen van toetsen en de vorderingen in de klas en behandeling. Tussen ouders en behandelaar zal het contact voornamelijk gaan over het te maken huiswerk. De leerkracht kan daarin meedenken, zeker wanneer een leerling al veel huiswerk van school meekrijgt. Het werken thuis aan de opdrachten kan weerstand oproepen. Voor ouders kan het erg lastig zijn om hun kind hiervoor te motiveren. Zowel de behandelaar als de leerkracht kunnen ouders tips geven hoe ze hiermee om kunnen gaan.

Het spreekt voor zich dat hoe beter dit contact verloopt, hoe meer een leerling profiteert van de behandeling. Afstemming over de werkwijze in de klas en in de behandeling zorgt er ook voor dat een leerling op één en dezelfde manier oefent. Wanneer ouders in staat zijn om ook op deze manier thuis te oefenen ondersteunt dat het leerproces.

Succesfactoren in de samenwerking tussen ouders – school – behandelaar

Wat is naast een goede afstemming, zoals hierboven beschreven, nog meer van belang bij een goede samenwerking? In een exploratieve studie zijn factoren die maken dat samenwerking (vanuit het perspectief van de leraar) als succesvol of als minder succesvol wordt ervaren in kaart gebracht. Op basis daarvan zijn in het rapport Werkbaar in de klas (2021) een aantal aanbevelingen gedaan voor een succesvolle samenwerking. Het gaat hierbij om samenwerking tussen ouders, school en een hulpverlener in de jeugdzorg. De belangrijkste aanbevelingen:

  1. De leraar ervaart contact met de hulpverlener. Het is belangrijk dat ervaringen uitgewisseld kunnen worden, maar ook dat er de mogelijkheid is om elkaar aan te spreken. ‘Dezelfde taal’ spreken is noodzakelijk om te komen tot een gedeeld perspectief. Wanneer de intern begeleider als aanspreekpunt voor de school geldt, blijkt de samenwerking tussen leerkracht en hulpverlener moeizamer te verlopen, dan wanneer er directe, korte lijnen zijn. Het is belangrijk om hier als school en als hulpverlener bewust van te zijn.
  2. Ouders ervaren dat er goede afstemming is tussen onderwijs en jeugdhulp, en leerkrachten voelen zich serieus genomen door de hulpverlener. Een belangrijke aanbeveling is om dit te faciliteren en hiervoor de tijd te nemen bij de aanvang van een traject, pas als dit gebeurt voelen alle partijen zich serieus genomen.
  3. Er zijn afspraken over het moment dat de beoogde doelen zijn behaald en over rol van tijd. Er lijkt verschil te zitten in de elementen waaraan ouders, leraren en hulpverleners afmeten of er sprake is van een positief resultaat. Ouders lijken zich met name te richten op het welbevinden van hun kind: zit het kind beter in zijn of haar vel en is er sprake van meer positief contact tussen ouder en kind? De leraar meet de effectiviteit vooral af aan de mate waarin het kind in gedrag afwijkt van de andere leerlingen in de klas. Ook verwacht een leraar snel resultaat, waar dit bij ouders minder een rol speelt. Door dit verschil is het belangrijk om verwachtingen af te stemmen bij aanvang van een traject en rekening te houden met de verschillende percepties (met name rondom de factor tijd met betrekking tot het behalen van doelen en waaraan afgemeten wordt of doelen bereikt zijn). Het samen opstellen van de doelen zorgt voor meer gezamenlijke overeenstemming al vanaf het begin van het traject.
  4. De doelen van de hulpverlening laten resultaat zien in de school- en klassencontext. Daarnaast is er overeenstemming tussen de leraar en de hulpverlener dat niet alles opgelost wordt door een interventie. In veel gevallen blijft aandacht en betrokkenheid nodig. Op het moment dat de hulpverlening start wordt er vaak gedacht: ‘nu gaat het gebeuren’. Terwijl in veel gevallen kinderen vanuit het perspectief van de leraar ondanks de hulpverlening toch blijven opvallen ten opzichte van de andere kinderen in de klas. Het is dus van belang om reële verwachtingen te hebben van de hulpverlening. Daarbij blijkt uit het onderzoek dat leraren vooral effect van een interventie opmerken wanneer zij ontlast worden, terwijl een positief effect niet altijd draait om het ontlasten van de leerkracht.
  5. Voor zowel de leraar als de hulpverlener is volstrekt duidelijk ‘wie wat doet en waarom’, het doel van observaties is afgestemd, de reden waarom kinderen even buiten de klas hulp krijgen is overlegd en in geslaagde samenwerking valt op dat wederzijdse feedback ontstaat. Resultaten worden teruggekoppeld aan de leraar. In de studie valt op dat leerkrachten vaak een vragenlijst invullen of dat er een observatie in de klas wordt gedaan, zonder dat zij daar later een terugkoppeling van krijgen. Zij ervaren de samenwerking dan vaak als moeizamer.
  6. Hulpverleners bespreken de problemen die zij ervaren in hun samenwerking met leraren en ouders, en spreken ze er ook op aan. In trajecten waarbij de samenwerking als positief gezien wordt, gebruiken hulpverleners veelvuldig het meta-perspectief. Ze gaan dan vanuit een helicopterview boven de samenwerking hangen, bespreken hun ervaren problemen in de samenwerking en spreken ook leraren en ouders aan. Dit blijkt een belangrijke competentie te zijn van hulpverleners die in en met het onderwijs werken. Het is van belang om deze competentie als hulpverlener (en leraar) te ontwikkelen.

Samenwerking bij de inzet dyslexiehulpmiddelen

In het overleg tussen school, ouders en de behandelaar kan worden besproken welke mogelijkheden voor dyslexiehulpmiddelen en andere aanpassingen er zijn. Zowel voor leerlingen op de basisschool als in het voortgezet onderwijs geldt dat het fijn is wanneer die hulpmiddelen ook thuis ingezet kunnen worden. Op die manier went een kind al snel aan het gebruik ervan en wordt de effectiviteit vergroot. Door een hulpmiddel regelmatig te gebruiken, kan worden voorkomen dat er een achterstand ontstaat bij andere vakken door de lees- en/of spellingproblemen. Bij het kiezen van een hulpmiddel is het goed om naar verschillende factoren te kijken zoals de activiteit waar bij behoefte is aan het hulpmiddel. De informatie uit de dyslexieverklaring en/of de bijbehorende rapportage kan hierbij handvatten bieden. Jongeren hebben verschillende behoeften waardoor niet elk hulpmiddel passend of prettig is. In overleg met elkaar kan bepaald worden waar een jongere gebruik van maakt. Vervolgens Kijk voor de verschillende mogelijkheden van ICT-middelen op www.dyslexiehulpmiddelen.com.  

Na het selecteren van een hulpmiddel en controle van de randvoorwaarden gaat de behandelaar of dyslexiedeskundige op school in gesprek over de ondersteuningsbehoefte en het gebruik van het hulpmiddel hierbij (zie IPPA-basisinterview). De leerling technische instructie van het hulpmiddel; op welke knopjes moet je klikken om bijvoorbeeld een tekst te laten voorlezen. Het kan goed zijn om ook ouders hierbij te betrekken zodat zij hun kind hierin thuis kunnen ondersteunen. Als behandelaar of als dyslexiedeskundige op school kun je de leerling bij het eerste gebruik begeleiden. Vervolgens kun je inzetten op het gebruik in de klas. Lees meer op www.dyslexiehulpmiddelen.com over wat daarbij nodig is van de verschillende betrokkenen (ouders, leerling, dyslexiedeskundige, docent en schoolleiding). Afspraken over het gebruik in de klas kunnen worden vermeld op een dyslexiekaart en in het leerling-informatiesysteem zodat de docenten van de leerling ook op de hoogte zijn en de leerling ook weet wat er van hem of haar wordt verwacht.

Lees meer